21459 |
houden van |
houden van:
e hilt veul van zene papa, zenmam, van nonk en taant, de miester en de geboerman, van de schrijnwerker (P214p Montenaken)
|
Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
31803 |
houtsplinter |
stukje hout:
støkskǝn hǭǝt (P214p Montenaken)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
made:
mowej (P214p Montenaken)
|
houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
grijnen:
green (P214p Montenaken)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hās (P214p Montenaken)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
19089 |
iemand uitschelden |
verwijten:
gemeen
imand verwijte (P214p Montenaken)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
pegelen:
de gewichte peegele (P214p Montenaken)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ijsnagels (P214p Montenaken),
ē̜snǭ.gǝls (P214p Montenaken)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
pinnetje ijs:
pennĕkĕn ijs (P214p Montenaken)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
hejè heel veul iever (P214p Montenaken)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|