21918 |
mannelijke duif |
davon:
dàvo͂ͅ (P214p Montenaken),
davoor:
dàvūr (P214p Montenaken),
mannetje:
menneke (P214p Montenaken),
meͅnəkə (P214p Montenaken)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wender:
wēŋǝr (P214p Montenaken)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24206 |
mannelijke gans |
haan:
hǫǝn (P214p Montenaken)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (P214p Montenaken),
bǫk (P214p Montenaken)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
reu:
røj (P214p Montenaken)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
koͅətər (P214p Montenaken)
|
kater [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21271 |
markt |
markt:
en de milland van de merk (P214p Montenaken),
meͅrək (P214p Montenaken)
|
In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)] || markt [RND]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
malver:
melever (P214p Montenaken, ...
P214p Montenaken)
|
marmer [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
32983 |
masteluin |
mélange (fr.):
mélange (fr.) (P214p Montenaken)
|
Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26]
I-4
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pikhoǝk (P214p Montenaken)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|