29920 |
metselaar |
metser:
mɛtsǝr (P214p Montenaken)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
21585 |
mevrouw |
madam (<fr.):
pierke, geeef madam eens e schoee heintje (P214p Montenaken)
|
Piet (Arie), geef madame nu eens een schoon handje [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20123 |
miauwen |
miauwen:
mijāwə (P214p Montenaken)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24901 |
middag (s middags) |
noen:
noen (P214p Montenaken),
nōēn (P214p Montenaken)
|
middag [RND], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
22478 |
middelste kegel |
middelste:
de millantste (P214p Montenaken)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
33785 |
middendeel van het paard |
lijf:
lē̜f (P214p Montenaken),
pens:
pɛns (P214p Montenaken)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
%%enkelvoud%%
dǫmba.nt (P214p Montenaken),
repen:
(enk)
rijǝp (P214p Montenaken)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
33094 |
mijt afdekken |
toemaken:
tāmǭkǝ (P214p Montenaken)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (P214p Montenaken),
mikə (P214p Montenaken)
|
lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
mesdienen (P214p Montenaken)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|