33915 |
gedrukt |
(de huid is) door:
dōr (L382p Montfort),
gedrukt:
gǝdrø̜k (L382p Montfort)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19256 |
gedupeerd |
schade hebben:
schaaj hubbə (L382p Montfort)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23666 |
gedurige aanbidding |
gedurige aanbidding:
gedurige aanbidding (L382p Montfort)
|
Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18916 |
gedwee |
braaf:
braaf (L382p Montfort),
gedwee:
gedwee (L382p Montfort),
gedweej (L382p Montfort),
gədwee (L382p Montfort),
gewillig:
gəwillig (L382p Montfort),
goed:
good (L382p Montfort),
zacht:
zag (L382p Montfort)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
bloedschrijvertje:
rode tekening vd eitjes
blootsjrieverke (L382p Montfort),
geelgors:
gaelgoes (L382p Montfort),
gèèlgoersj (L382p Montfort),
gɛlgoes (L382p Montfort)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gaelverf (L382p Montfort),
geel verf (L382p Montfort),
gèlverf (L382p Montfort),
geelzucht:
gèlzug (L382p Montfort)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
zich niet content kunnen doen:
kan zich neet condent doon (L382p Montfort)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gēr (L382p Montfort)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geer:
gēǝr (L382p Montfort)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
24078 |
geestelijke |
wereldgeestelijke:
werrektgeiselik (L382p Montfort)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|