| 17574 |
haarscheiding |
schei:
sjei (L382p Montfort)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 32888 |
haarspit |
haarbol:
hārbǫl (L382p Montfort),
haarkop:
hārkǫp (L382p Montfort),
haarsel:
hē̜rsǝl (L382p Montfort)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
| 17796 |
haarstaart |
paardenstaart:
pair_stert (L382p Montfort),
staart:
stèrt (L382p Montfort),
vlecht:
vlèg (L382p Montfort)
|
het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
| 17750 |
haarvlecht |
vlecht:
vlucht (L382p Montfort)
|
vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 17581 |
haarwrong |
kuif:
koef (L382p Montfort)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 20782 |
haas |
haas:
haa:s (L382p Montfort),
haas (L382p Montfort, ...
L382p Montfort,
L382p Montfort),
haasje:
haesken, dim. (L382p Montfort),
hazen (mv.):
haze (L382p Montfort),
zandhaas:
zantjhaas (L382p Montfort)
|
haas [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || Haas, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)] || hazen [SGV (1914)] || zandhaas [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bok springen (L382p Montfort),
bokspringe (L382p Montfort),
Bók springe (L382p Montfort),
/
Bók springe (L382p Montfort)
|
haasje over [SND (2006)] || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)] || Lievelingsspel 2. [SND (2006)]
III-3-2
|
| 18986 |
haast hebben |
jakkeren:
jakkeren (L382p Montfort),
op hete kolen zitten:
op heite kaole zitten (L382p Montfort),
zitj op heite kaole (L382p Montfort)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18994 |
haastig |
gejaagd:
gəjaagd (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
haastig:
haostig (L382p Montfort),
höstig (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
ongeduldig:
angəduillig (L382p Montfort)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || haastig [SGV (1914)] || in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 24319 |
hagedis |
ektis:
èktes (L382p Montfort),
esdik:
èsdiek (L382p Montfort)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)] || hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|