33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (L382p Montfort)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
31311 |
hoekguts |
hoekbeitel:
hōk˱bęjtǝl (L382p Montfort)
|
Guts waarvan het blad een V-vormige doorsnede heeft. De hoekguts dient om hoeken scherp in te hakken. [N 33, 116]
II-11
|
30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hōkstęjn (L382p Montfort)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
29940 |
hoektroffel |
vishoek:
veshuk (L382p Montfort)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
30073 |
hoekzetter |
eckenmurer:
ɛkǝmȳrǝr (L382p Montfort)
|
Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
kievel:
kievel (L382p Montfort, ...
L382p Montfort,
L382p Montfort),
/
Kievel (L382p Montfort),
reep:
reip (L382p Montfort),
rijp (L382p Montfort)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)] || Hoepel [SND (2006)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
kievelen:
kievele (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
Kievele (L382p Montfort),
/
Kievele (L382p Montfort),
repen:
reipe (L382p Montfort)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)], [SND (2006)] || Lievelingsspel 5. [SND (2006)]
III-3-2
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (L382p Montfort)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
howste (L382p Montfort)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (L382p Montfort),
kuchen:
keche (L382p Montfort)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|