23593 |
kosteres |
kosteres:
was er niet
køͅstəreͅs (L382p Montfort),
kosterse:
onbekend verschijnsel
køͅstərsə (L382p Montfort)
|
Een vrouw die het kostersambt uitoefent [kosteres, kosterin, kosterse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kostgenger (L382p Montfort)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
internaat:
internaat (L382p Montfort),
kostschool:
kòssjool (L382p Montfort),
pensionaat (<fr.):
pensionaat (L382p Montfort),
pensjonaat (L382p Montfort)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31405 |
kotterboor |
kotterboor:
kǫtǝrbǭr (L382p Montfort)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompig (weer):
dòmpig waer (L382p Montfort),
grijze, de:
de gries (L382p Montfort),
hommelweer:
hommelwèr (L382p Montfort),
koud en mistig (weer):
kaat en mistig (L382p Montfort),
loerachtig (weer):
loerechtig (L382p Montfort),
mist:
mis (L382p Montfort),
mistig (weer):
mistich (L382p Montfort),
mistig (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
mottig (weer):
mottig (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
motweer:
moet waer (L382p Montfort),
moét waer (L382p Montfort)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kāt˱bęjtǝl (L382p Montfort)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
19276 |
koude drukte maken |
bohei maken:
behaej make (L382p Montfort)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25235 |
koude mist |
zure mot:
zoere mòt (L382p Montfort)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
’n bies (L382p Montfort),
koude wind:
eine kaje wintj (L382p Montfort),
snoor:
snōr (L382p Montfort)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kaad vuur (L382p Montfort),
vuur:
vuur (L382p Montfort)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|