18030 |
oprispen |
oprupsen:
oprupse (L382p Montfort),
zoer opröpse (L382p Montfort),
oprutsen:
oprutse (L382p Montfort),
opstoten:
zoer opstoeate (L382p Montfort),
rupsen:
röpse (L382p Montfort)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
boering:
boereng (L382p Montfort)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
opruimen (L382p Montfort),
opr‧y(3)̄mə (L382p Montfort)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
schroeten:
cf. WNT: schroet, (?) Blijkbaar een klanknabootsing. Kalkoen. In zuidelijke dialecten, bijv. in Limburg (O. Volkst. 2, 240a)?
schroetə (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
stoefen:
stoefen (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
stoeffə (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
[=lm. opscheppen?, RK]
stoefe (L382p Montfort)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuuve (L382p Montfort),
opschuuvə (L382p Montfort)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
foeteren:
foeteren (L382p Montfort),
opspelen:
opspeelə (L382p Montfort),
opspelen (L382p Montfort)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34020 |
opstaan |
allez-hop:
alęi̯ hǫp (L382p Montfort)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēkǝr (L382p Montfort),
ǫpštē̜kǝr (L382p Montfort)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
(een) kop zetten:
kǫp ˲zetǝ (L382p Montfort)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|