20696 |
schapenvet |
schapenroet:
sjaoperoot (L382p Montfort)
|
Kent u het woord roet (of root, ruut, riet of iets dergelijks) in de betekenis van runder-, schapen- of geitenvet? Zo ja, in welke vorm? [DC 25 (1954)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L382p Montfort),
scheeps:
šīǝps (L382p Montfort)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
31910 |
scharnierbeitel |
fitsbeitel:
fets˱bęjtǝl (L382p Montfort)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (L382p Montfort),
scharren:
šǫrǝ (L382p Montfort),
šɛrǝ (L382p Montfort)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
begaden:
(Hee begaatj zich).
begaje (L382p Montfort)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
schatten (L382p Montfort),
schattə (L382p Montfort)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
kut:
kut (L382p Montfort),
schede:
scheij (L382p Montfort),
vagina:
(vagina) (L382p Montfort),
vagina (L382p Montfort)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
trut:
trø̜̄t (L382p Montfort)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
scheif (L382p Montfort),
schuin:
schuinə (L382p Montfort),
schuins:
sjeuns (L382p Montfort)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjèl kiekə (L382p Montfort),
scheel zien:
scheel zeen (L382p Montfort)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|