17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L382p Montfort)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
34579 |
scheen van de asarm |
scheen:
šęn (L382p Montfort)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjeepke (L382p Montfort),
schuitje:
sjuutje (L382p Montfort)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18727 |
scheerapparaat |
scheerapparaat:
lektres sjae:rapperaa:t (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)] || Ik scheer me niet meer nat, ik neem liever ... (het electrisch scheerapparaat). [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
scheer mets (L382p Montfort),
schèrmèts (L382p Montfort)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (L382p Montfort),
scheien:
šęi̯ǝ (L382p Montfort)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
34635 |
scheienkruiwagen |
mestschurskar:
męsšørskɛr (L382p Montfort)
|
De scheienkruiwagen is volgens Theuwissen (1969), pag. 71 een typisch Limburgs kruiwagentype. "Het bodemvlak bestaat uit een aantal dwarslatten, meestal zes, zonder bedekking met planken. Het hoofdbord heeft vijf of zes scheien tussen de bovenrand en de achterste dwarslat van de bodem; ook het hoofdbord heeft geen planken bedekking." Men treft dit type aan in het noorden van Belgisch Limburg en het Maasland. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
schampe (L382p Montfort),
schampə (L382p Montfort),
schelden:
schellen (L382p Montfort),
Opm. Duitse sch.
schelje (L382p Montfort),
schimpen:
Opm. Duitse sch.
schimpe (L382p Montfort)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
rakkerd:
rakkərt (L382p Montfort),
rekel:
rèkəl (L382p Montfort),
schelm:
ne schelm (L382p Montfort),
schèlm (L382p Montfort)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
bluskalk:
bløškalǝk (L382p Montfort)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|