20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloatwoos (L382p Montfort),
bloatwoosj (L382p Montfort),
bl‧ōtwos (L382p Montfort)
|
bloedworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
bloudzuker (L382p Montfort),
echel:
Veldeke
eechel (L382p Montfort)
|
bloedzuiger [SGV (1914)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blȳi̯ǝ (L382p Montfort),
floreren:
flǝrērǝ (L382p Montfort)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
(bloum, ongeveer).
bloum (L382p Montfort)
|
bloem [SGV (1914)]
III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L382p Montfort),
bloo:m (L382p Montfort),
bloum ongeveer
blom (L382p Montfort)
|
bloem [SGV (1914)] || bloemen [RND]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bloembol:
bloem bol (L382p Montfort),
bloemenbol:
WLD
blooməbòl (L382p Montfort)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
bloemenknoop:
WLD
blooməknoep (L382p Montfort),
bloemknoop:
WLD
bloomknoep (L382p Montfort),
bloemknop:
bloem knop (L382p Montfort),
bot:
WLD
bòt (L382p Montfort)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloemkool (L382p Montfort),
bloomkoeël (L382p Montfort)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
31257 |
blok voor aambeeld of klein gereedschap |
aanviltblok:
[aanvilt]blǫk (L382p Montfort)
|
Het houten blok waarop aambeeld, speerhaken, staken etc. geplaatst worden. Het bestaat doorgaans uit het onderste, dikke gedeelte van de stam van een taaie boomsoort. Zie ook afb. 16. Bij de koperslager uit L 210 vormde het blok de basis voor de ezel, een aambeeldachtig hulpgereedschap dat bestond uit een soort stang waaraan aan één uiteinde een bolle of platte verhoging was aangebracht. In de bovenzijde van het blok waren gaten met verschillende diameters aangebracht die werden gebruikt wanneer in een metalen plaat een bol vlak moest worden geklopt. Vgl. ook de toelichtingen bij de lemmata "ezel" en "matrijs, holblok". Zie voor het woordtype knoer ook RhWb (IV) kol. 1069, s.v. ɛKnurzɛ: "knorriges Stück Holz, Baum-, Aststumpf, Wurzel, schwer spaltbar". De tussen haakjes geplaatste vormen zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma "aambeeld".' [N 33, 41; N 64, 32g; N 66, 13g; N 64, 32d; N 66, 13d; N 66, 5b; monogr.]
II-11
|
31824 |
blokschaaf |
gerfschaaf:
gɛrǝfšāf (L382p Montfort)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|