e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Montfort

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trom trom: n trom (Montfort), trom (Montfort, ... ) Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] III-3-2
trommeltje trommetje: trymki (Montfort) trommeltje [RND] III-3-2
trommelzucht oplopen: oplǫu̯pǝ (Montfort) Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.] I-11
tromp? feep: feep (Montfort), tromp: tromp (Montfort) Een fluitje met een stalen veer die uitrolt als op het fluitje geblazen wordt [tromp]. [N 90 (1982)] III-3-2
trompet trompet: trompet (Montfort, ... ) Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] III-3-2
troosten; troost troosten: treuste (Montfort, ... ), truestə (Montfort) het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)] III-1-4
tros vruchten tros: troes (Montfort), WLD  troes (Montfort) Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] I-7
trots groots: greuts (Montfort), greutsj (Montfort), hoog in hebben: haog in hubbe (Montfort), stijf: stief (Montfort) het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4
trouwboekje trouwboekje: trouwbeukske (Montfort) het trouwboekje [trouwbusj-je] [N 96D (1989)] III-2-2
trouwen trouwen: trouwe (Montfort, ... ), trouwə (Montfort) door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)] || Trouwen, mensen in de echt verbinden [trouwe]. [N 96D (1989)] III-2-2, III-3-3