20451 |
weduwnaar |
widman:
witman (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
weduwnaar [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
18275 |
weefsel, stof |
stof:
(Duitsche: st).
stof (L382p Montfort)
|
stof (étoffe) [SGV (1914)]
III-1-3
|
33821 |
week in de muil |
week in de muil:
węi̯k en ǝ mul (L382p Montfort),
zacht in de muil:
zāx en ǝ mul (L382p Montfort)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
23511 |
weekdienst |
weekdienst:
weekdeens (L382p Montfort)
|
Een wekelijkse mis voor een overledene, weekdienst. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21279 |
weelde |
weeld:
wèlj (L382p Montfort)
|
weelde [SGV (1914)]
III-3-1
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
allerheiligenzomer:
alderheelgezomer (L382p Montfort),
donkere dagen voor kerstmis:
drusten daag veur kosmes (L382p Montfort),
kranenzomer:
kranezomer (L382p Montfort)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19346 |
weerbarstig |
dwars:
dwarsə (L382p Montfort)
|
zich niet schikken, weerbarstig [dwars, nippig, contrare] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17575 |
weerborstel |
weerborstel:
weerbustel (L382p Montfort)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
roebelen:
⁄t roebeltj (L382p Montfort),
weerlichten:
wae.rleechte (L382p Montfort),
wéérleechte (L382p Montfort),
wéérleegte (L382p Montfort)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
waer leeg (L382p Montfort),
wèrlicht (L382p Montfort),
wèrlig (L382p Montfort),
zeebrand:
zieēbrandj (L382p Montfort)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|