33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L382p Montfort),
braakliggen:
brǭklegǝ (L382p Montfort)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (L382p Montfort, ...
L382p Montfort,
L382p Montfort),
braumel (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
^ moet boven de Ø staan (tweetoppig?)
brō^mələ (L382p Montfort)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brōmǝlǝ (L382p Montfort),
brǫu̯mǝl (L382p Montfort)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
kaats:
kèutsj (L382p Montfort),
strts:
ströts (L382p Montfort)
|
braamsluiper || Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
braomele (L382p Montfort),
brameltenstruik:
braomeltestroek (L382p Montfort),
bramenstruik:
bremestroek (L382p Montfort)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braoje (L382p Montfort)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotsen (L382p Montfort),
kótse (L382p Montfort),
zich braken:
zich braeke (L382p Montfort)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
de stoof brandj (L382p Montfort)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
branjer (L382p Montfort)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewijn (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
franse:
franse (L382p Montfort)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|