32713 |
in de lengte ploegen |
in de langeweg bouwen:
in dǝ laŋǝwęx˱ bǫu̯ǝ (L115p Mook),
in het lengs bouwen:
in ǝt lɛŋs(t)˱ bǫu̯ǝ (L115p Mook)
|
Doorgaans bewerkt men een akker op deze wijze, omdat men dan zo lang mogelijke voren kan ploegen en zo min mogelijk hoeft te keren. [N 11A, 116a; monogr.]
I-1
|
32724 |
in de voor |
door de voor:
dø̜r dǝ [voor] (L115p Mook),
in de voor:
in dǝ [voor] (L115p Mook)
|
Het paard dat een karploeg trekt, gaat "in de voor", d.w.z. door de ploeggeul. Als een zwaardere rechtse ploeg door een tweespan getrokken wordt, gaat het rechter paard (van achteren gezien) door de voor. Door de voor gaat ook het rechter wiel van een rechtse karploeg. [JG 1a; N 11A, 141b; monogr.]
I-1
|
32711 |
in panden ploegen |
op dreven bouwen:
op˱ drēvǝ bǫu̯ǝ (L115p Mook)
|
Panden zijn delen van een akker van gelijke of ongelijke grootte. Men ploegde in panden met name in de herfst. Ook in de tuinbouw is het gebruik bekend. Bij het ploegen in panden ontstaat er meestal een rug in het midden en in elk geval een diepe voor aan de zijkanten van het pand. Men ploegde een akker in panden a) als hij laaggelegen of vochtig was en - indien vlak geploegd - het overtollige water niet kwijt kon worden, b) als men er verschillende gewassen op wilde verbouwen, c) als de akker erg breed was en er dus bij de normale manier van ploegen veel tijd en arbeid verloren ging met het slepen over de lange wendstroken, d) als men te weinig mest had (in arme streken) om de akker in één keer te kunnen ploegen. Het ploegen in panden gebeurde meest met een niet-wentelbare of niet-keerbare ploeg. [N 11A, 130b; N 11, 48 + 49 + 53 add.; JG 1b + 1c + 2c add.; A 33, 1 + 16b add.; monogr.]
I-1
|
33017 |
ingezaaid land |
ingemaakt:
ingǝmakt (L115p Mook)
|
Wat men zegt van een akker wanneer alle bewerkingen tot en met het inzaaien verricht zijn. Zie ook het lemma ''pletplank, treedplankje'' in aflevering I.2, blz. 168. Het lemma bevat bijvoeglijke naamwoorden (attributief of predicatief gebruikt: ''ingezaaid land'' en ''het land is ingezaaid''), en, achterin, enkele zelfstandige naamwoorden en zegswijzen. [N 11A, 133b; N M, 25; monogr.]
I-4
|
34001 |
inspannen |
voorspannen:
vørspanǝ (L115p Mook)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
24556 |
jeneverbes |
jeneverbes:
jeneverbeiz (L115p Mook)
|
jeneverbes (Juiniperus communis L.) [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
joŋ (L115p Mook)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]
I-11
|
19791 |
kaars |
kaars:
keͅrs (L115p Mook)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
koͅ:rtə (L115p Mook)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|