17584 |
baard |
vlimmen:
flimǝ (L115p Mook)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
20585 |
bakken |
bakken:
bàkkə (L115p Mook)
|
bakken [RND]
III-2-3
|
25546 |
baktrog |
trogbak:
trogbak (L115p Mook),
trouwbak:
trouwbak (L115p Mook)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkenbreej (L115p Mook)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)]
III-2-3
|
31133 |
balstuk |
balstuk:
balstøk (L115p Mook)
|
Reparatiestukje dat op de bal aangebracht wordt. [N 60, 233c; N 60, 233b]
II-10
|
18485 |
balstuk [wld ii.10, p. 60] |
balstuk:
balstuk (L115p Mook)
|
Een halve zool (halfzool, halflap?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18173 |
barrevoets |
op blote voeten:
up blo:tə vy:t (L115p Mook)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtspre̝ͅi̯ (L115p Mook)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
32737 |
beide panden van een uiteengeploegde akker |
linkse en rechtse kant:
leŋsǝ ɛn rɛxsǝ kãnt (L115p Mook)
|
Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f]
I-1
|