33495 |
pit, kern van fruit |
pit:
petən (pl) (L115p Mook)
|
[RND 10]
I-7
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
plux (L115p Mook),
de volgende opgaven zijn meervoud
plȳx (L115p Mook)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|
32654 |
ploegboom |
ploegbalk:
[ploeg]˱balǝk (L115p Mook)
|
De ploegboom is de horizontale houten, later ijzeren balk die ploeglichaam en staart met het vooreinde van de ploeg verbindt. Deze balk, die van voren door een voet of wieltje gesteund wordt ofwel in losse of vaste verbinding staat met een tweewielig voorstel, is in het midden voorzien van voorschaar en kouter; het achterstuk ervan is via schei en onderstaart met het ploeghoofd verbonden. Bij een wentelploeg met voorkar kan deze balk samen met het daaraan bevestigde dubbele ploeglichaam 180° gedraaid worden. Bij een wentelploeg die van voren een voet- of wielsteun heeft, draait het dubbele ploeglichaam om het achtereinde van de balk. Indien voor een plaats voor de balk van de voetploeg en die van de wentelbare karploeg uitdrukkelijk twee verschillende benamingen werden opgegeven, is bij de betreffende woordtypen achter het nummer van die plaats voetploeg resp. wentelploeg vermeld. In plaats van grendel is voor de meeste opgaven van die vorm op grond van het vokalisme het type grindel gepostuleerd. Het is echter niet uitgesloten dat sommige daarvan toch aan het type grendel beantwoorden of dat grindel en grendel in bepaalde dialecten niet te onderscheiden zijn. Het type grendel is wel aangehouden voor een aantal opgaven uit een gebied waarvoor ook op grindel wijzende varianten werden verstrekt. Deze zijn wel te beschouwen als oorspronkelijke grindel-vormen die men later - wellicht mede door het feit dat de balk van een ijzeren karploeg met de voorploeg vergrendeld is - geïdentificeerd heeft met het woord grendel, bekend uit het A.N. Daarop lijkt ook het type grendelboom te wijzen. Vaak wordt met de term grindel meer bedoeld dan alleen de ploegbalk: hij omvat tevens de stang en/of de ketting(en) eronder en evt. de kam aan de voorkant. Zelfs op deze aanhangsels alleen is het woord grindel van toepassing. Daarvoor zie men de lemmata grindelketting, grindelstam en ploegkam. [N 11, 31.I.d ; N 11A, 84a; JG 1a + 1b; JG 2a, 1; JG 2b-4, 2a; monogr.]
I-1
|
32655 |
ploegboombeslag |
slekken:
de volgende opgaven zijn enkelvoud
slɛk (L115p Mook)
|
De vroegere houten ploegboom moest vaak met ijzeren beslag versterkt worden, vooral rond de punten waar de schei, het kouter en de voorschaar bevestigd waren. Daartoe legde men enkele banden om de balk of sloeg men er overlangs een of meer platen tegen aan. Uit de onderstaande termen blijkt meestal om welke mogelijkheid het gaat. Een slek is een versterkingsijzer in de lengterichting van de balk. [N 11, 32a; N 11A, 138c; monogr.]
I-1
|
32677 |
ploegboombeugel |
beugel:
bø̄gǝl (L115p Mook)
|
Beugel die verstelbaar op de ploegbalk is aangebracht en waaraan de kettingen naar de voorploeg vastzitten. [N 11, 31.II.m; N 11A, 97l]
I-1
|
32674 |
ploegboomdrager |
brug:
brøx (L115p Mook),
pulf:
pølǝf (L115p Mook)
|
Het blok van de voorploeg dat de ploegboom draagt en dat langs de galgpalen verschoven en vastgezet kan worden, om de ploeg de gewenste dieptegang te geven. [N 11, 31.II.h; N 11A, 97h]
I-1
|
30450 |
ploegen |
bouwen:
bǫu̯ǝ (L115p Mook),
ombouwen:
øm[bouwen] (L115p Mook),
ploegen:
pl ̇ǫ ̝u̯gǝ (L115p Mook
[in de volgende plaatsen is het type ploegen een weinig gebruikte jonge ontlening]
)
|
Bouwland met de ploeg bewerken. De termen in dit lemma worden geacht toepasselijk te zijn op het ploegen in het algemeen. Hiervoor is lang niet overal een aparte, semantisch neutrale term in gebruik. Meestal blijkt daar het plaatselijke woord voor het ploegen van de zaaivoor ook aangewend te kunnen worden voor het ploegen in het algemeen. Van de onderstaande termen kunnen ploegen, akkeren, bouwen e.d. doorgaans zowel absoluut ("morgen ga ik ploegen") als ook in verbinding met een object (de akker, het land, een stuk) gebruikt worden. De met om- samengestelde woorden aan het eind van het lemma hebben steeds een object: meestal de akker e.d., soms een onder te ploegen gewas. Voor omdoen in de zin van ondiep ploegen, zie men het betreffende lemma. [N 11, 41; N 11A, 106; JG 1a + 1b; JG 2a-1, 7; A 20, 1b; A 23, 1c; A 27, 24a; A 33, 17; Gwn 7, 1; S 28; Wi 38; Lu 1, 1c; Lu 5, 24a; L 34, 46; monogr.]
I-1
|
32659 |
ploeghiel |
hak:
hak (L115p Mook)
|
Het achterste gedeelte van de ploegzool, dan wel het daaronder aangebrachte ijzeren blokje. Soms wordt met de onderstaande, op "hiel" wijzende termen de gehele onderbalk of ploegzool bedoeld. [JG 1a + 1b; N 11, 31.I.g; N 11A, 84d + 138d; monogr.]
I-1
|
32657 |
ploeghoofd, ploegzool |
onderbalk:
ondǝrbalǝk (L115p Mook),
slofbalk:
slof˱balǝk (L115p Mook)
|
De ploegzool of het ploeghoofd is het min of meer evenwijdig aan de ploegboom lopende onderdeel dat onder door de voor glijdt en waarop van voren schaar en riester zijn gemonteerd. Deze onderbalk is van voren d.m.v. de ploegschei en van achteren door het onderstuk van de staart met de ploegboom verbonden. Soms wordt met de onderstaande benamingen niet zozeer de onderbalk in zijn geheel bedoeld, als wel het voorste gedeelte ervan of het verbindingspunt van ploegschei en onderbalk. [JG 1a + 1b; JG 2a-1, 1; N 11, 31.I.e + 32d; N 11A, 84b + c]
I-1
|
32683 |
ploegkam |
beugel:
bø̄gǝl (L115p Mook
[(aan de wentelploeg)]
),
schevelplaat:
sxę̄vǝlplǭt (L115p Mook),
trekstang:
trękstaŋ (L115p Mook)
|
Aan de voorkant van de (voor)ploeg bevindt zich een toestel of inrichting waarmee men de breedte van de te ploegen voor kan regelen en waaraan d.m.v. een ketting en/of haak het trektuig van het paard gekoppeld wordt. Er is in de onderstaande opsomming een onderscheid gemaakt tussen de termen die op de trekregelaar van de oude houten karploeg en een bepaald type van de latere ijzeren karploeg betrekking hebben (A) en die welke merendeels de kam of stelboog van een voetploeg betreffen (B). Een vertikaal geplaatste kam diende om de diepte van de voor te regelen, niet de breedte ervan. [JG 1a + 1b + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 31.II.d + e + f; N 11, 31.III.C + d + e; N 11, V.c; N 11A, 95 + 97e + 99a; monogr.]
I-1
|