32762 |
zonder voor spitten |
voor de voet voort spaden:
vø̜r dǝ vūt˱ vort spǭi̯ǝ (L115p Mook)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
Gummi en spekzoalen.
zoalen (L115p Mook)
|
De zool van een schoen in het algemeen (welke soorten?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30833 |
zoolleer |
zoolleer:
zǭllę̄r (L115p Mook)
|
Dik, stevig leer voor zolen van schoenen. Volgens de informant van L 163a gaat het hier om kuipgelooid leer, d.w.z. leer dat lange tijd met gemalen eikeschors, de run, in een kuip heeft gelegen. Croupon is het deel van de huid, de rug, dat het sterkste en dikste leer levert en dat zeer geschikt is als zoolleer. [N 60, 2a; N 60, 247]
II-10
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
beugel:
bø̄gǝl (L115p Mook)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte beren:
mv: -e
zwarte bè:re* (L115p Mook),
zwarte bessen:
mv: bè:ze*
zwarte bè:ze* (L115p Mook)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwɛmən (L115p Mook)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
haampje:
hęmkǝ (L115p Mook),
handknuppel:
hãntknøpǝl (L115p Mook)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|