| 25113 |
bliksemen |
weerlichten:
⁄t wèerlicht (Q090p Mopertingen, ...
Q090p Mopertingen)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
| 20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloedjos (Q090p Mopertingen),
blūi̯twjoͅs (Q090p Mopertingen),
rode worst:
rooiuios (Q090p Mopertingen)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
| 24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
bluutsoker (Q090p Mopertingen),
echel:
èchel (Q090p Mopertingen)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
| 24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) bleit (Q090p Mopertingen),
blęi̯ǝ (Q090p Mopertingen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
| 20718 |
bloem |
bloem:
blom (Q090p Mopertingen)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
| 19646 |
bloemperk |
bedje:
beͅtšə (Q090p Mopertingen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 21510 |
blussen |
blussen:
???
blèssen (Q090p Mopertingen)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 18143 |
bochel |
kroef:
kroef (Q090p Mopertingen)
|
Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
| 21300 |
boek |
boek:
boek (Q090p Mopertingen)
|
boek [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
| 32982 |
boekweit |
boekweit:
bukǝt (Q090p Mopertingen)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|