18285 |
kleerborstel |
borstel:
ene biostel (Q090p Mopertingen)
|
een borstel (om kleren te borstelen) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
33746 |
klein paard |
bidet:
`bedi (Q090p Mopertingen),
pony:
`po.nē (Q090p Mopertingen)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 21], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klei nèske (Q090p Mopertingen)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
21353 |
kletsen |
zagen:
Van Dale: zagen, II.3. (oneig.) voortdurend zaniken (over iets).
zagen (Q090p Mopertingen)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kla.dzōr (Q090p Mopertingen)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
29825 |
klezoor |
kwartje:
kwaršǝ (Q090p Mopertingen)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
klieren (Q090p Mopertingen)
|
hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
-
wintergrien (Q090p Mopertingen)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
29828 |
klisklezoor |
halve kop:
hāvǝ kǫp (Q090p Mopertingen),
halve panneresse:
hāvǝ panrɛs (Q090p Mopertingen)
|
Metselsteen die op zijn platte kant in de lengte doormidden is gehakt. Zie afb. 28. Zie voor het woordtype papenkul ook RhWb (VI) kol. 648 s.v. ɛPfaffenk√∂llɛ: ø̄̄die H√§lfte eines der L√§nge nach gespaltenen Ziegelsteines, wobei beide H√§lften quadratische Kopffl√§chen erhalten, in der Maurerspr. Aach-Stdt.ø̄̄' [N 31, 19d; N 31, 19e; monogr.]
II-8
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (Q090p Mopertingen, ...
Q090p Mopertingen)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|