19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəkə (Q090p Mopertingen)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21271 |
markt |
markt:
dwasj jever de merret (Q090p Mopertingen)
|
Dwars over de markt [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmeren beeld (Q090p Mopertingen)
|
marmeren beeld [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
marmeren beeld (Q090p Mopertingen)
|
Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
22440 |
masker |
mommebakkes:
mommebakkes (Q090p Mopertingen)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
haak:
hōk (Q090p Mopertingen),
zichtehaak:
zi.xtǝnhōk (Q090p Mopertingen)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
18129 |
mazelen |
mazeren:
maozeren (Q090p Mopertingen)
|
de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
18855 |
medelijden |
compassie:
komposse (Q090p Mopertingen),
leeddoen, het -:
leidoen (Q090p Mopertingen)
|
medelijden [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
21038 |
meel |
meel:
mę̄l (Q090p Mopertingen)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
25524 |
meelzeef |
zeef:
zēf (Q090p Mopertingen)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|