e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mopertingen

Overzicht

Gevonden: 1389
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
molenaar molenaar: miǝlǝnęr (Mopertingen), moller/molder: mǫlǝr (Mopertingen) [N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld] II-3
molshoop in het grasland molpshoop: (mv mǫ.lǝpsh".p)  mǫ.lǝpshō.p (Mopertingen) Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.] I-3
mompelen grommelen: grommelen (Mopertingen) Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] III-3-1
mond mond: groote mond (Mopertingen) een grote mond [ZND 31 (1939)] III-1-1
mondvol bof: ene boef aofbeten (Mopertingen) hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] III-4-4
monnik monnik: ene monnik (Mopertingen) Een monnik. [ZND 31 (1939)] III-3-3
mosterd mosterd: mosset (Mopertingen) mosterd [ZND 31 (1939)] III-2-3
mot mot: mot (Mopertingen, ... ), ook in ZND 31, 038  mot (Mopertingen) mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)] III-4-2
mouw mouw: mouw, e meike (Mopertingen), twee mouwen (Mopertingen) een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] III-1-3
muil muil: mǫu̯l (Mopertingen) Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b] I-9