25946 |
molenaar |
molenaar:
miǝlǝnęr (Q090p Mopertingen),
moller/molder:
mǫlǝr (Q090p Mopertingen)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
32856 |
molshoop in het grasland |
molpshoop:
(mv mǫ.lǝpsh".p)
mǫ.lǝpshō.p (Q090p Mopertingen)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
21598 |
mompelen |
grommelen:
grommelen (Q090p Mopertingen)
|
Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
groote mond (Q090p Mopertingen)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)]
III-1-1
|
25063 |
mondvol |
bof:
ene boef aofbeten (Q090p Mopertingen)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
ene monnik (Q090p Mopertingen)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosset (Q090p Mopertingen)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q090p Mopertingen, ...
Q090p Mopertingen),
ook in ZND 31, 038
mot (Q090p Mopertingen)
|
mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
18264 |
mouw |
mouw:
mouw, e meike (Q090p Mopertingen),
twee mouwen (Q090p Mopertingen)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
33767 |
muil |
muil:
mǫu̯l (Q090p Mopertingen)
|
Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b]
I-9
|