33865 |
bronsttijd |
rossigheid:
rø̄sǝxhēt (Q252p Moresnet)
|
Het antwoord op deze vraag leverde meestal adjectieven met de betekenis "bronstig" op. Deze zijn overgeheveld naar het vorige lemma. [N 8, 44]
I-9
|
25500 |
broodoven |
oven:
ǭǝvǝnt (Q252p Moresnet)
|
De diverse vragen vroegen in het algemeen naar "de oven" en niet specifiek naar "de broodoven" afgezien van N 29, 1a. Het merendeel van de antwoorden slaat op de oven aan huis of op de boerderij. Meer specifieke ovens zullen in de bakkerij gebouwd zijn. De königswinteroven is een oven gemaakt van grote blokken steen afkomstig uit königswinter. De vloer bestaat uit twee grote blokken. Deze oven is voorzien van drie kanalen (pijpen) die boven het gewelf zijn aangebracht. Kanalen voeren de rook van achter de oven boven over het gewelf naar voren waardoor de trek van het vuur veel beter regelbaar wordt gemaakt (z. wbd ii afl. 1 blz. 62). [N 29, 1a; N 5, 135; RND, 57; S 27; Wi4; L 12, 8; L 40, 13b; L 40, 14; L A 2, 277; monogr.]
II-1
|
21573 |
brutaal |
assurant:
asserant (Q252p Moresnet),
raffiniert (du.):
rafeniet (Q252p Moresnet)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)] || vrijpostig [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
17634 |
buik |
buik:
bu.k (Q252p Moresnet),
pens:
panš (Q252p Moresnet),
zak:
zak (Q252p Moresnet)
|
buik [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
buik wie een ton:
bu.k wi.ən ton (Q252p Moresnet),
pens:
pâ.nš (Q252p Moresnet),
vreetzak:
vreͅətsa.k (Q252p Moresnet)
|
buik [N 10b (1961)] || buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33886 |
buikkrampen |
penspijn:
pānšpiŋ (Q252p Moresnet)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
18139 |
buil op het hoofd |
knauw:
kno (Q252p Moresnet)
|
een buil (gezwel, bv. op het hoofd door een slag of val) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
22875 |
buitenspel |
abseits (du.):
Karte 167.
apseͅ.jts, apsa.jts} (Abseits) (Q252p Moresnet)
|
Abseits.
III-3-2
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bürde (du.):
bø̄ǝt (Q252p Moresnet)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
33749 |
castreren |
snijden:
šnii̯ǝ (Q252p Moresnet)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60]
I-9
|