| 19672 |
aanrecht |
aanrecht:
arīət (Q252p Moresnet)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 22783 |
aap |
aap:
en aap (Q252p Moresnet)
|
Aap. [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
| 33159 |
aardappel |
aardappel:
˙ęǝpǝl (Q252p Moresnet),
(mv)
ięǝdɛpǝl (Q252p Moresnet),
crompîre:
krō.mpī.r (Q252p Moresnet)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
| 29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ęjǝdǝ pǫt (Q252p Moresnet),
baar:
bār (Q252p Moresnet),
stenen pot:
štęŋǝ pǫt (Q252p Moresnet)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
| 17653 |
aars |
vot:
vot (Q252p Moresnet)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
| 19021 |
achterdocht |
achterdenken:
ich houw ge aterdinken (Q252p Moresnet),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
aterdinken (Q252p Moresnet)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
| 33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q252p Moresnet),
hazesprong:
hāzǝšproŋk (Q252p Moresnet
[(spronggewricht zoals bij een haas)]
)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
| 19445 |
achteruit |
terug:
tryk (Q252p Moresnet),
terug-u(j):
tryk˱ ȳi̯ (Q252p Moresnet)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
| 33854 |
achteruittrappen |
slaan:
šlūǝ. (Q252p Moresnet)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
| 17630 |
adamsappel |
adamsappel:
ā:damza.pəl (Q252p Moresnet)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|