17573 |
kruin |
kruin:
kryŋ (Q252p Moresnet)
|
kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
onderlijf:
o.ndərlî.f (Q252p Moresnet)
|
heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17582 |
kuif |
kuif:
ku.f (Q252p Moresnet)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
kwa.təl (Q252p Moresnet)
|
kwartel (18 kleine uitgave van patrijs [098], wat anders gekleurd en nu veel zeldzamer; zomervogel; vroeger erg geliefd vanwege de roep [kwik, wik-wik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
duivelshaar:
dȳvǝlshǭr (Q252p Moresnet)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
lange bles:
laŋǝ blęs (Q252p Moresnet)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
34017 |
langzamer |
hola:
hola (Q252p Moresnet)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|
17814 |
laten |
laten:
loate (Q252p Moresnet)
|
laten [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
lēi̯wātǝr (Q252p Moresnet)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
17643 |
lende |
lende:
leͅndə (Q252p Moresnet)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|