21034 |
as |
assen:
eische (Q252p Moresnet)
|
as [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
31935 |
avegaar |
lepelboor:
lęjǝpǝlbǭǝr (Q252p Moresnet),
spiraalboor:
špirālbǭǝr (Q252p Moresnet)
|
Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.]
II-12
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
o͂ͅə.vəndbruə.t (Q252p Moresnet),
avondeten:
o͂ͅə.vənde͂ə.tə (Q252p Moresnet)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)]
III-2-3
|
17584 |
baard |
baard:
bâ.t (Q252p Moresnet)
|
baard [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
ba.kǝs (Q252p Moresnet)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
ba.kəbâ.t (Q252p Moresnet),
bakkebaardje(s):
ba.kəbeͅ.tšə (Q252p Moresnet)
|
bakkebaarden [N 10b (1961)] || ringbaard [N 10b (1961)]
III-1-1
|
25603 |
baksel |
gebakte:
gǝbɛkdē (Q252p Moresnet)
|
Hoeveelheid deeg die in één keer gebakken wordt. Het kan hier gaan om een grotere of kleinere hoeveelheid deeg. De hoeveelheid kan blijkens de opgaven een "moelde" (= baktrog), een pond (zie woordtype "pundel"), "voor één brood" zijn, of minder bepaald een "klomp", "kneedsel" enz. zijn. "malood" duidt op een hoeveelheid baksel, gemalen graan, dat in een bakzak naar de molen gaat. Ook Weyns (blz. 37) maakt melding van het gebruik van een bakzak. Op de vooravond van het bakken moest deze bakzak terug zijn van de molen: door het malen verkreeg het meel een zekere warmtegraad en moest afkoelen, voordat het in de baktrog ging. [L 32, 50; rnonogr.]
II-1
|
29808 |
baksteen |
brik:
brek (Q252p Moresnet)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
24120 |
barmsijs |
steensijs:
šte͂.si‧s.kə (Q252p Moresnet)
|
sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21454 |
bedelaar |
bedelder:
[sic, RK]
’t how dreej lüj die der bèddelder gezieë howwe (Q252p Moresnet)
|
Er waren drie mensen die de bedelaar hadden gezien [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|