33835 |
teentreder |
teentreder:
tiǝntręi̯ǝr (Q252p Moresnet),
tiǝntrę̄i̯ǝr (Q252p Moresnet)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
17632 |
tepel |
tepel:
tepǝl (Q252p Moresnet)
|
Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-9
|
33760 |
tetveulen |
ongespeend (veulen):
onjǝšpiǝnt (Q252p Moresnet)
|
Veulen dat nog gezoogd wordt. Een tetveulen is ouder dan een zuigeling en kan verkocht worden. [JG 1a, 1b; N 8, 2]
I-9
|
17620 |
tong |
tong:
toŋ (Q252p Moresnet),
zen tong is gelane (Q252p Moresnet)
|
tong [N 10b (1961)] || Zijn tong is aangeladen [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
24256 |
torenvalk |
valk:
va͂.lək (Q252p Moresnet)
|
valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
la͂.xdu‧f (Q252p Moresnet),
tortel:
tu‧r.təl (Q252p Moresnet)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17731 |
tranende ogen |
lope ogen:
lő.pə o.wə (Q252p Moresnet)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (Q252p Moresnet),
trampelen:
trāmpǝlǝ (Q252p Moresnet)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
33892 |
troebele ogen |
duizeltig:
duzǝltǝx (Q252p Moresnet)
|
[N 8, 94g]
I-9
|
33595 |
tros vruchten |
koppel:
koepel (Q252p Moresnet)
|
tros [ZND 32 (1939)]
I-7
|