33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
(een) anderhalfjarige:
(een) anderhalfjarige (Q252p Moresnet),
(een) driejarige:
dręi̯jø̜̄rǝjǝ (Q252p Moresnet),
(een) jarige:
jø̜̄rǝjǝ (Q252p Moresnet),
(een) tweejarige:
twai̯jø̜̄rǝjǝ (Q252p Moresnet),
(een) vierjarige:
vērjø̜̄rǝjǝ (Q252p Moresnet),
aanspanner:
āšpęndǝr (Q252p Moresnet)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
17672 |
benen (spotnamen) |
gutsen:
WNT: guts
la.ŋ ju.tšə (Q252p Moresnet),
stelten:
deͅ. ha.t oͅ.rəntle.xə štēͅ.ltə ondər jə drie.təs (Q252p Moresnet),
štēͅ.ltə (Q252p Moresnet),
stokken:
šteͅ.kə (Q252p Moresnet)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18060 |
beroerte |
beslag:
beschlag (Q252p Moresnet),
slag:
ene schlaag (Q252p Moresnet)
|
een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
33166 |
besjes aan de aardappelplant |
aardappelzaam:
ɛi̯ǝpǝlsǭm (Q252p Moresnet)
|
De besachtige groene vruchten die zich uit de bloemen van de aardappelplant ontwikkelen. Vroeger, voordat men pootaardappelen selecteerde uit de eigen oogst, werd uit deze vruchtjes van de plant pootzaad gewonnen. Het lemma bevat alleen meervouden. Bij goesbollen wordt door de zegslieden opgegeven dat ...kinderen deze bollen aan een lange twijg (steken) en dan de bollen zo ver mogelijk weggooien of zwiepen; goezen is "zwiepen". Warnant (1949, 175) vermeldt dit spel ook voor Waals Haspengouw. Het regelmatige voorvoegsel aardappel- of patatte- is hier weggelaten; zie het lemma Aardappel. Zie voor de fonetische documentatie van de varianten voor aardappel, ook datzelfde lemma Aardappel. [N 12, 7; L 32, 14; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
18845 |
beteuterd |
beteuterd:
e wohr beteuterd (Q252p Moresnet),
ook materiaal znd 32, 67
beteuterd (Q252p Moresnet)
|
beteuterd, onthutst [ZND 01 (1922)] || hij stond beteuterd, onthutst [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21516 |
betrappen |
betrappen:
betrappe (Q252p Moresnet),
snappen:
schnappe (Q252p Moresnet)
|
betrappen [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
beijene (Q252p Moresnet)
|
een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
33843 |
bevend schudden met de huid |
(zich) schudden:
šødǝ (Q252p Moresnet),
razelen:
rāzǝlǝ (Q252p Moresnet)
|
Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68]
I-9
|
25107 |
bewolkte lucht |
dikke lucht:
en dikke louet (Q252p Moresnet)
|
bewolkt [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
34238 |
biestmelk |
biestmelk:
bismelk (Q252p Moresnet)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|