31694 |
schors |
schors:
skǫts (P181p Muizen)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
22824 |
schutter |
schutter:
schötər (P181p Muizen)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
20791 |
sinaasappel |
appelsien:
appelsien (P181p Muizen)
|
sinaasappel [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
23286 |
sint-pieter te rome |
sinte-pieter:
st-te piter (P181p Muizen)
|
Sint-Pieter. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
17870 |
slaan |
houwen:
grüjn in blou gəhout (P181p Muizen),
slaan:
grüjn in blou gəslaogə (P181p Muizen)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
slechte mens:
eene slechte mens (P181p Muizen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
-
sleuterbloem (P181p Muizen)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
buikriem (P181p Muizen)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
steeg:
steeg (P181p Muizen)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snáá (P181p Muizen)
|
sneeuw [RND]
III-4-4
|