25540 |
bloemkuip |
kuip:
kǭwǝp (Q082p Munsterbilzen)
|
De kuip waarin de bloem bewaard wordt. [N 29, 17]
II-1
|
19646 |
bloemperk |
bed:
beͅt (Q082p Munsterbilzen)
|
[Goossens 1a (1955)]
I-7
|
21510 |
blussen |
blussen:
blessen (Q082p Munsterbilzen)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
29573 |
bodem |
bodem:
b˙ūi̯ǝm (Q082p Munsterbilzen)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bokǝt (Q082p Munsterbilzen)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
33061 |
boekweitschoof |
opper:
ępǝr (Q082p Munsterbilzen)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalver:
zwɛlvərs (Q082p Munsterbilzen),
zwermmeesje:
zwɛrəmeskəs (Q082p Munsterbilzen)
|
zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
25583 |
bolrijs |
rijstijd:
rēstęjǝt (Q082p Munsterbilzen)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
17877 |
bont en blauw slaan |
groen en blauw houwen:
grīn in blō gəhot (Q082p Munsterbilzen)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
22552 |
boog |
boog:
buuch (Q082p Munsterbilzen)
|
boog [RND]
III-3-2
|