20654 |
witte kool |
witte kool:
wetə keͅil (Q082p Munsterbilzen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
25529 |
witte, buitenlandse bloem |
amerikaanse bloem:
amērīkǫnsǝ blūm (Q082p Munsterbilzen),
platakoewan:
plátákūwán (Q082p Munsterbilzen)
|
De bakkwaliteit van bloem gemalen van harde tarwe is beter dan die van bloem ge-malen van zachte tarwe (Schoep blz. 7). Hetzelfde geldt voor de rogge. Omdat in het algemeen de buitenlandse tarwe en rogge harder zijn dan de inlandse, kan men zeggen dat de buitenlandse bloem een betere bakkwaliteit heeft dan de inlandse bloem. [N 29, 15b; N 29, 16]
II-1
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
stang:
staŋ (Q082p Munsterbilzen)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18132 |
wonde |
wonde:
daai won zal zweren (Q082p Munsterbilzen)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
21267 |
woord |
woord:
wuot (Q082p Munsterbilzen)
|
woord [RND]
III-3-1
|
20709 |
worstenbroodje |
saucijzenbrood:
frans brood
so.si.zənbrauwət (Q082p Munsterbilzen)
|
verschillende soorten broodjes [N 29 (1967)]
III-2-3
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫtǝl (Q082p Munsterbilzen)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
17888 |
wroeten |
razen:
rōǝzǝ (Q082p Munsterbilzen),
wroelen:
vrīlǝ (Q082p Munsterbilzen)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zōǝt (Q082p Munsterbilzen
[(m)]
),
zaadgoed:
zōǝt˲gūt (Q082p Munsterbilzen)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
zaai[eg]:
zɛ̄[eg] (Q082p Munsterbilzen
[(driehoekig)]
)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|