18252 |
doek |
doek:
doek (Q082p Munsterbilzen)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
ene witte doek (Q082p Munsterbilzen)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
21290 |
doen vechten |
ondersteboven zetten:
zat ... ət ondərstə buuvə (Q082p Munsterbilzen)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND]
III-3-1
|
17908 |
dompelen |
in het water steken:
en t watter staiken (Q082p Munsterbilzen),
en ⁄t watter staiken (Q082p Munsterbilzen, ...
Q082p Munsterbilzen)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderen (Q082p Munsterbilzen, ...
Q082p Munsterbilzen)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (Q082p Munsterbilzen, ...
Q082p Munsterbilzen)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
doenkel (Q082p Munsterbilzen)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
vertrokken:
znd 23, 022b;
vertrokken (Q082p Munsterbilzen)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
douwd (Q082p Munsterbilzen)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dóówt (Q082p Munsterbilzen)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|