28873 |
schaar |
scheer:
šęjǝr (Q082p Munsterbilzen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaai:
sjòj (Q082p Munsterbilzen)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
caftijd:
kafetit (Q082p Munsterbilzen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34435 |
schapenboer |
scheper:
šęi̯pǝr (Q082p Munsterbilzen)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lęi̯f (Q082p Munsterbilzen),
lɛi̯f (Q082p Munsterbilzen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjoanse (Q082p Munsterbilzen)
|
Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (Q082p Munsterbilzen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
wordt samen met ander vlees van mindere kwaliteit en het bloed gemengd met boekweitmeel, verwerkt tot bloedworst
ša.ŋkəl (Q082p Munsterbilzen)
|
schenkel, gedeelte van de achterpoot van een varken tussen de ham en de voet [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
26654 |
schepkist |
meelkist:
mę̄lkis (Q082p Munsterbilzen)
|
De kist waarin de molenaar het schepmeel verzamelde. Het woordtype duivelskist was een schertsende benaming waarmee werd gesuggereerd dat de molenaar de inhoud van de kist op oneerlijke wijze had verkregen. [Jan 273; Coe 257; Grof 293; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
scheren (Q082p Munsterbilzen)
|
Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|