32585 |
mestkar |
mestkar:
[mest]kar (Q022p Munstergeleen)
|
De kar waarmee men stalmest naar het land vervoerde. Als deze kar niet uitsluitend voor het vervoer van mest bestemd was, werd ze na het mestuitrijden gereinigd. Als mestkar gebruikte men meestal de korte kar (L 115 vroeger, 159a, 163, 192a vroeger, 192b, 209, 216, 246 vroeger, 248, 265, 265b, 266, 288, 289, 290, 292, 320a, 324, 331, 331b, 369, 422), de slagkar (L 115 later, 192a later, 246 later, 247, 248, 265b, 270, 292, 294, 318b, Q 27, 191, 204a) en de aardkar (L 289, 314, 360, 364, 366, 367). Voor deze kartypen zij verwezen naar de aflevering betreffende de (oude) landbouwvoertuigen e.a.. Termen als mestwagen wijzen op een moderner vervoermiddel, dat - ook al is het tweewielig - wagen wordt genoemd, omdat het met luchtbanden is uitgerust. [N 11A, 7; N 17, 2a + 3a + 8 add. + 15b; A 42, 8a + b; monogr.]
I-1
|
32839 |
mestplakken verspreiden |
flatten spreiden:
flatǝ špręi̯ǝ (Q022p Munstergeleen)
|
De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.]
I-2
|
33622 |
mestvaalt |
mestem:
mèstum (Q022p Munstergeleen),
mesthoop:
mèsthoup (Q022p Munstergeleen)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
boksen:
boksǝ (Q022p Munstergeleen),
stoten:
štoǝtǝ (Q022p Munstergeleen)
|
[N 19, 75]
I-12
|
34625 |
met de kar achteruit rijden |
terugstoten:
trøkštǭtǝ (Q022p Munstergeleen),
terugzetten:
trøk˲zętǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Voor de voermansroep om het paard achteruit te doen gaan, zie wld I.10 onder het lemma achteruit. [N 17, 95 + 99]
I-13
|
34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
varen:
vārǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
19062 |
met tegenzin |
met tegenzin:
mit têgezin (Q022p Munstergeleen)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
haak:
hǭk (Q022p Munstergeleen)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
scheplepel:
šø̜plē̜pǝl (Q022p Munstergeleen)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
bramen:
brǭmǝ(n) (Q022p Munstergeleen)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|