25664 |
mout |
mout:
mawt (Q022p Munstergeleen)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
mouw:
moew (Q022p Munstergeleen)
|
mouw [SGV (1914)]
III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
plissmouw (<fr.):
pliseemoe (Q022p Munstergeleen)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
mouwscholk:
moesjolk (Q022p Munstergeleen)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26147 |
muilband |
stootband:
štoat˱bant (Q022p Munstergeleen
[(mv -benj)]
)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
bovenband:
bǫvǝ[band] (Q022p Munstergeleen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
17872 |
muilpeer |
muilpeer:
moelpêêr (Q022p Munstergeleen)
|
muilpeer, slag op de kaak [SGV (1914)]
III-1-2
|
18308 |
muiltje |
muiltje:
muulke (Q022p Munstergeleen)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
moes (Q022p Munstergeleen)
|
muis [SGV (1914)]
III-4-2
|
24437 |
muis (mv.) |
muis (mv.):
muus (Q022p Munstergeleen)
|
muizen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|