18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
mantelsjaal:
manjtjelsjaal (Q022p Munstergeleen)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33651 |
omwalde akker |
schans:
šans (Q022p Munstergeleen)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34608 |
onderbak |
gescheerbak:
gešē̜rbak (Q022p Munstergeleen)
|
Onder de kar opgehangen laadvloertje. [N 17, 86]
I-13
|
18401 |
ondergoed |
onderkleren:
óngerkleijer (Q022p Munstergeleen)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
breken:
brę̄kǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
21351 |
onderhands |
onderhands:
ongerhandsj (Q022p Munstergeleen)
|
onderhandsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
ei sjoin humme (Q022p Munstergeleen),
humme (Q022p Munstergeleen, ...
Q022p Munstergeleen)
|
hemd [SGV (1914)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderkleed:
ongerkleid (Q022p Munstergeleen)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
høͅi̯pəl (Q022p Munstergeleen)
|
peluw [SGV (1914)]
III-2-1
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
oongər-lup (Q022p Munstergeleen)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|