33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē̜ ̞ǝš[stal] (Q022p Munstergeleen)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
33389 |
paardestalzolder |
paardszolder:
pē̜ ̞š˲[zolder] (Q022p Munstergeleen)
|
De zolder boven de paardestal, soms vanuit de schuur te bereiken. Meestal werd er hooi in bewaard; soms sliep de knecht er. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "koestalzolder" (3.4.1). [N 5A, 73a; monogr.]
I-6
|
33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
paardsknecht:
pɛ̄š[knecht] (Q022p Munstergeleen)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
25037 |
paars, violet |
violet:
violet (Q022p Munstergeleen)
|
paars [SGV (1914)]
III-4-4
|
23325 |
paasavond |
paasavond:
poasjoavent (Q022p Munstergeleen)
|
paaschavond [SGV (1914)]
III-3-3
|
33333 |
pachtboer |
halfe:
halvǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
paxtǝ (Q022p Munstergeleen)
|
[S 27; monogr.]
I-6
|
33334 |
pachtersvrouw |
halferse:
halvǝsǝ (Q022p Munstergeleen)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
kroddel:
kroddel (Q022p Munstergeleen, ...
Q022p Munstergeleen)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
paad, [pēͅd} (Q022p Munstergeleen)
|
pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|