24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
bloom (Q022p Munstergeleen)
|
bloem [SGV (1914)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloom koäl (Q022p Munstergeleen),
bloomkoal (Q022p Munstergeleen)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
33493 |
bloesem |
bloei:
de blûj van de baum (Q022p Munstergeleen)
|
Welke dialectbenamingen van bloesem, vruchten etc. van bomen en struiken kent u? [N 74 (1975)]
I-7
|
32945 |
blok, klos om het touw aan te spannen |
drukhout:
drukhout (Q022p Munstergeleen)
|
Het hulpmiddel dat dient om het touw waarmee de lading gebonden is nog strakker aan de spannen. Het gaat hier om een los stuk gereedschap, een klos, een katrol of een willekeurig ander stuk hout waaromheen of waardoorheen het touw wordt gehaald en aangetrokken. Voor dit doel kan ook de vregelstok worden gebruikt waaromheen het touw als met een knevel wordt aangedraaid. [N 18, 140; A 34, 10; add. uit N 17, 40; A 34, 9 en 12d; monogr.]
I-3
|
30027 |
blusbak |
kalkbak:
kalǝk˱bak (Q022p Munstergeleen),
kalkton:
kalǝktǫn (Q022p Munstergeleen)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blötsje (Q022p Munstergeleen)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18143 |
bochel |
bult:
bult (Q022p Munstergeleen),
pokkel:
pokel (Q022p Munstergeleen)
|
bochel [SGV (1914)] || bult [SGV (1914)]
III-1-2
|
29573 |
bodem |
bodem:
bǭm (Q022p Munstergeleen)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
21300 |
boek |
boek:
book (Q022p Munstergeleen)
|
boek [SGV (1914)]
III-3-1
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bokǝnt (Q022p Munstergeleen),
bōkǝs (Q022p Munstergeleen)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|