e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Munstergeleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoenveter schoensriem: sjoonsreem (Munstergeleen) schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3
schoffel schoffel: šofǝl (Munstergeleen), steekschoffel: štē̜kšofǝl (Munstergeleen) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šofǝlǝ(n) (Munstergeleen) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoffelmachine schoffelmachine: šofǝlmǝšin (Munstergeleen) Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51] I-5
schokken schokkelen: šokǝlǝ (Munstergeleen), stoten: štuǝtǝ (Munstergeleen) Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97] I-13
schokschouderen schikschouderen: sjiksjouwere (Munstergeleen) schokschouderen [SGV (1914)] III-1-2
schommel schokkel: sjokkel (Munstergeleen) schommel [SGV (1914)] III-3-2
schoolopziener schoolopziener: sjoilopzeener (Munstergeleen) schoolopziener [SGV (1914)] III-3-1
schoondochter schoondochter: šoandoͅxtər (Munstergeleen) schoondochter [DC 05 (1937)] III-2-2
schoonmoeder schoonmam: šoanmam (Munstergeleen), schoonmoeder: šoanmōdər (Munstergeleen) schoonmoeder [DC 05 (1937)] III-2-2