19663 |
toilet |
huisje:
høskə (Q022p Munstergeleen)
|
wc, toilet [N 05A (1964)]
III-2-1
|
17727 |
tonen |
tonen:
tuine (Q022p Munstergeleen)
|
tonen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17620 |
tong |
tong:
tōng (Q022p Munstergeleen)
|
tong [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
21382 |
toonbank |
winkelbank:
winkelbank (Q022p Munstergeleen)
|
toonbank [SGV (1914)]
III-3-1
|
34588 |
toot |
tompen:
tømpǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
29108 |
tornen |
tornen:
tǫrǝ (Q022p Munstergeleen)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
18917 |
traag |
traag:
troag (Q022p Munstergeleen)
|
traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (Q022p Munstergeleen)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leeps:
lêpsj (Q022p Munstergeleen)
|
leepogig [SGV (1914)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
eine sjmale trap (Q022p Munstergeleen)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|