20637 |
boterham |
boterham:
bòtterram (Q022p Munstergeleen)
|
Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bobbam:
bòbbam (Q022p Munstergeleen)
|
Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
kaasboterham:
kaesbotterram (Q022p Munstergeleen)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20715 |
boterham met vet |
vetsmouer:
vétsjmouer (Q022p Munstergeleen)
|
Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20754 |
boterham van wit en zwart brood |
boterham tegeneen:
bòtterram tèèngenein (Q022p Munstergeleen)
|
Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29961 |
bouwemmer |
tob:
tǫp (Q022p Munstergeleen)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (Q022p Munstergeleen),
akkerland:
akǝrlanjtj (Q022p Munstergeleen),
land:
lanjtj (Q022p Munstergeleen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
akkerlaag:
akǝrlǭx (Q022p Munstergeleen),
zaailaag:
zēǝlǭx (Q022p Munstergeleen)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
26306 |
bovenbonkelaar |
karbonkel:
karbonkel (Q022p Munstergeleen),
kroonrad:
kroonrad (Q022p Munstergeleen),
ritsel:
retsǝl (Q022p Munstergeleen)
|
De bonkelaar aan de bovenzijde van de koning dat bij sommige Hollandse molens de wieg vervangt. [N O, 50g; Sch 39a; A 42A, 103; monogr.; A 42A, 11; A 42A, 11 add.]
II-3
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bǭvǝlēx (Q022p Munstergeleen)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|