e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Munstergeleen

Overzicht

Gevonden: 2500

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
arend van de zeis ang: ãŋ (Munstergeleen) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3
armoedig arm: erm (Munstergeleen), armoedig: ermeudig (Munstergeleen) armoedig [SGV (1914)] III-3-1
asblok asblok: as˱blok (Munstergeleen) Houten blok met aan de onderzijde een gleuf waarin de metalen as bevestigd wordt, ter versteviging van de as. Zie verder ook WLD I.1 voor het asblok van de ploeg. [N 17, 40 + 44j + 50b + 51; N G, 48a; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2b; monogr.] I-13
asperge asperge: ašpɛržǝ (Munstergeleen) Asparagus officinalis L. Een tot 2 meter hoge plant met naaldvormige takjes en rode bessen, die op zandgronden groeit en om de jonge, ondergrondse spruiten als groente wordt geteeld in aspergebedden. [N Q, 7; monogr.] I-5
aswoensdag asselegoensdag: esjelegoonsjtig (Munstergeleen) Aschwoensdag [SGV (1914)] III-3-3
avondmaal avondbrood: aovəntbroad (Munstergeleen) namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 20 uur [ZND 18G (1935)] III-2-3
avondspin avondspin: aovendsjpén (Munstergeleen) spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)] III-4-2
baaien onderrok jute onderrok: jutte óngerròk (Munstergeleen) onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)] III-1-3
baalschort zakkenscholk: zakkesjolk (Munstergeleen) voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] III-1-3
baantje glijden op het ijs slieren: sjleere (Munstergeleen), sjleeren (Munstergeleen) glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] III-3-2