32953 |
hooimijt zetten |
(hooimijt) bermen:
bɛrǝmǝ (Q022p Munstergeleen),
mijten:
mītǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Het opzetten en zorgvuldig schikken van de hooistapel bij de schuur van de boerderij. Zie het lemma ''hooimijt''. Er wordt door de informant uitdrukkelijk aangegeven dat er geen hooimijten werden gezet in: P 173, 174, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 197, 214, 218, 219, 220, 223, 224, 227, Q 7, 154, 155, 160, 164, 165, 166, 167, 169, 171, 172, 174, 175, 177, 179, 181, 240. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooimijt. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hooimijt, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hooimijt''. Vergelijk paragraaf 4.3 voor de opbouw van dit en het volgende lemma.' [N 14, 126b]
I-3
|
32905 |
hooinat |
zweet:
žwęi̯t (Q022p Munstergeleen)
|
Het bruine vocht dat uit drogend gras trekt. [N 14, 91]
I-3
|
32930 |
hooiruiter |
klaverruiter:
klaverruiter (Q022p Munstergeleen)
|
Uit dunne palen bestaand rek waarop het hooi (en andere gewassen die worden gedroogd) in het veld wordt opgezet. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''; het is in alle voorkomende gevallen regelmatig. Zie afbeelding 14.' [N14, 113a; JG 1a, 1b; A 42, 20e; monogr.]
I-3
|
32915 |
hooispreidmachine, hooikeerder |
hooiwender:
[hooi]wɛndǝr (Q022p Munstergeleen),
wender:
wɛndǝr (Q022p Munstergeleen)
|
Het tweewielige werktuig, door paarden getrokken, met een stelsel van doorgaans in de richting van de as van het voertuig draaiende ijzeren harken, waarmee het drogende hooi gekeerd en uiteengespreid wordt. Zie afbeelding 12, en de toelichting bij het volgende lemma voor de benaming hooimachine; ratofan is waarschijnlijk een merknaam. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''; het woorddeel is overal regelmatig, behalve in L 294 waar naast het verwachte hø̜i̯-, ook hȳ- wordt opgegeven.' [N J, 5; N J, 6 add.]
I-3
|
32916 |
hooivergaarmachine |
hooiwender:
[hooi]wɛndǝr (Q022p Munstergeleen)
|
Het tweewielige door paarden getrokken werktuig met een reeks tot de grond reikende grote half-cirkelvormige haken, gebruikt om het uitgespreide hooi weer in rijen bijeen te slepen. Zie afbeelding 13. De zegsman van Q 170 merkt bij zijn opgave hooimachine op dat dat het werktuig zowel diende "om het hooi te spreiden alsook om het weer samen te brengen"; het gaat hier, en bij enkele andere termen zoals hooier, maar ook hooidraaier en wendmachine kennelijk om algemene benamingen voor machines uit de eerste mechanisatie, zonder dat nog sprake is van de onderscheiden doelen die worden uitgedrukt in de lemmatitels van dit en het vorige lemma. Het algemene hooimachine komt ook in het lemma ''hooispreidmachine'' voor. De algemene termen staan bijeen achter in het lemma. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''. [N J, 6; N J, 5 add.]
I-3
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagel:
huiwagel (Q022p Munstergeleen),
hooiwagen:
huiwage (Q022p Munstergeleen)
|
hooiwagen (insekt) [SGV (1914)] || spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
hooizolder:
hø̜.i̯zø̜ldǝr (Q022p Munstergeleen),
stalzolder:
štalzø̜ldǝr (Q022p Munstergeleen)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
23294 |
hoop |
hoop:
houp (Q022p Munstergeleen)
|
hoop [SGV (1914)]
III-3-3
|
32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
losse huist:
lǫsǝ hūst (Q022p Munstergeleen)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hǭrǝ (Q022p Munstergeleen)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|