18704 |
jasje van het mantelpak |
manteljas:
mantjeljas (Q022p Munstergeleen)
|
jasje van het mantelpak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18572 |
jasje van het zwarte pak |
zwarte jas:
zwarte jas (Q022p Munstergeleen)
|
jas van het zwarte pak, vaak kort [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18326 |
jasschort |
jasscholk:
jassjolk (Q022p Munstergeleen)
|
schort die aan de voorkant als een jas wordt dichtgeknopt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18086 |
jicht |
gicht:
gich (Q022p Munstergeleen)
|
jicht [SGV (1914)]
III-1-2
|
23323 |
joden |
joden:
judde (Q022p Munstergeleen)
|
joden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
⁄t kìndj is nog jonk (Q022p Munstergeleen)
|
jong [t kind is nog ~] [SGV (1914)]
III-2-2
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
jong (Q022p Munstergeleen),
joŋ (Q022p Munstergeleen)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]jong (ve dier) [SGV (1914)]
I-11, III-4-2
|
34314 |
jong varken |
bag:
bak (Q022p Munstergeleen),
baggen (mv.):
bage (Q022p Munstergeleen)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
34551 |
jonge gans |
gansje:
gɛi̯skǝ (Q022p Munstergeleen),
ganskuiken:
gau̯ǝskȳkǝ (Q022p Munstergeleen)
|
De benamingen in dit lemma duiden in het algemeen op een jonge gans. In vraag A 6, 5c werd gevraagd naar de dialectbenamingen voor "pasgeboren ganzen". De antwoorden zijn ook in dit lemma opgenomen. Hierdoor komen er onder andere (-)kuiken-opgaven voor. [L 34, 15; JG 1a; A 6, 5c; A 2, 42; monogr.]
I-12
|
34448 |
jonge geit |
jong:
joŋk (Q022p Munstergeleen)
|
[N 19, 71a; N 77, 75; A 9, 21; JG 1a; monogr.]
I-12
|