e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houden van houden van: veul haojen (Nederweert) liefhebben [SGV (1914)] III-3-1
houtduif bosduif: bosdoef (Nederweert, ... ), dikke duif: dikke doef (Nederweert, ... ), houtduif: houtdoef (Nederweert, ... ) bosduif || houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)] III-4-1
houten vloer planken aarde: plaŋkǝn ē̜rt (Nederweert) Vloer bestaande uit door middel van messing en groef aan elkaar gedreven vloerdelen. Voor een houten vloer worden doorgaans evenwijdig aan de stralen van het hout gezaagde planken gebruikt. Op deze wijze wordt het kromtrekken van het hout zoveel mogelijk voorkomen. [N 54, 128; N 54, 129; S 41; monogr.] II-9
houtskool amelen: ōͅmələ (Nederweert), ameren: ōͅmərə (Nederweert), amerten: ōͅmərtə (Nederweert) houtskool, nog smeulend bij vuurhaard III-2-1
houtsnip houtsnep: (hout)snep (Nederweert), houtsnèp (Nederweert) houtsnip || houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)] III-4-1
houtspaander snip: snup (Nederweert), snøpə (Nederweert) spaander (voor het maken van vuur) || stukjes spaander of wilgenhout om bv. de pijp aan te steken en daarmee lucifers te sparen. De snuppe hingen in een oude klomp of snuppeplenkske in de keuken naast de schoorsteen III-2-1
houtsplinter splinter: splentjǝr (Nederweert) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houweel aardhouw: ęrt˱hǫu̯w (Nederweert), bik: bek (Nederweert) Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] I-13
hovaardig groots: gruuètsch (Nederweert) grootsch [SGV (1914)] III-1-4
huichelaar pilarenbijter: pelaerebiêter (Nederweert) schijnheielige III-1-4