e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
meid, dienstmeid maagd: māxt (Nederweert) Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.] I-6
meidoorn hegdoorntje: hekdörke (Nederweert), meidoorn: -  meîdoeëre (Nederweert) haagdoorn [SGV (1914)] || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)] III-4-3
meikever koning: kuuëning (Nederweert), met lange sprieten  keuning (Nederweert), mulder: mölder (Nederweert), met witachtige dekbladen  mölder (Nederweert), predikant: prittekânt (Nederweert), spirtelekant (Nederweert), spredikant (Nederweert), sprittelekant (Nederweert), schoenmaker: diepbruin, iets kleiner dan de "keuning  schoonmaker (Nederweert) meikever [SGV (1914)] || meikever, alg || meikever, soort III-4-2
meisje maagdje: maechtje (Nederweert), mèchtje (Nederweert), pul: pöl (Nederweert) meisje [SGV (1914)] III-2-2
meisje met wie een jongen verkering heeft geliefde: geleêfdje (Nederweert) geliefde, liefje III-2-2
melde schietmelde: scheetmîltj (Nederweert) melde III-4-3
melganzevoet schietmelde: sxētmiltj (Nederweert) Chenopodium album L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op braakliggend land en bouwland, vooral bij sterke bemesting, en met name ook waar pulpkuilen gestaan hebben. Het heeft witte bloemtrosjes, die van juli tot de herfst bloeien, en bladeren die van boven dof en van onder wit-melig zijn. De hoogte varieert van 15 tot 120 cm. [JG 1a, 1b; A 60A, 83; monogr.] I-5
melig melig: méélich (Nederweert) Hoe noemt u: vruchten die door laag liggen te rijp en daardoor droog en korrelig zijn geworden (melig) [N 72 (1975)] III-2-3
melk melk: mɛlǝk (Nederweert) De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.] I-11
melk van het paard biest: bēst (Nederweert), merremelk: męrǝmɛlǝk (Nederweert) De biest- of paardsmelk bevat ingrediënten die het veulen tegen verscheidene ziekten weerstand geven en die er bovendien voor zorgen dat het darmpek, de taaie, donkere substantie die zich in de darmen van het pasgeboren veulen bevindt (zie het lemma ''de eerste uitwerpselen van het veulen'' (5.7)), verwijderd wordt.' [N 8, 32.6 en 57] I-9