e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
monnik monnik: munnik (Nederweert) monnik [SGV (1914)] III-3-3
monnikskap papenmuts: mv. aconitum  paapemötse (Nederweert) monnikskap III-4-3
mooi pratend het paard op de nek kloppen feesten: fiǝstǝ (Nederweert), kloppen: klǫpǝ (Nederweert) [N 8, 103e] I-9
moorkop moorkop: muǝrkǫp (Nederweert) Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f] I-9
mopperen brommen: brómme (Nederweert), grauwelen: grouwele (Nederweert), grommelen: groomele (Nederweert), grommen: grómme (Nederweert), knoteren: knoeëtere (Nederweert), knuuëtere (Nederweert), snoteren: snoeëtere (Nederweert) brommen || mopperen || mopperen, zeuren III-1-4
morel, zure kers morel: merel’le (Nederweert) morellen soort kersen I-7
morgengebed morgensgebed: mergesgebet (Nederweert) morgengebed [SGV (1914)] III-3-3
mortel spijs: spīs (Nederweert) Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.] II-9
mossel mossel: mossel (Nederweert, ... ) mossel [SGV (1914)] III-2-3
mosterd mosterd: moostert (Nederweert) mosterd [SGV (1914)] III-2-3