e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nerf van de weide erf: ɛ.rf (Nederweert) Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.] I-3
nest nest: neest (Nederweert), neeste (Nederweert), nest (Nederweert) nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)] III-4-1
nestei nestei: nēstęi̯ (Nederweert) Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.] I-12
nestelen timmeren: tummere (Nederweert), dao ès ein aegerst aan t tummere (bouwen)  tummere (Nederweert) nest bouwen III-4-1
nestverlater vlug: vlögk (Nederweert, ... ) vogeltje || vogeltje, vlug III-4-1
neteldoek neteldoek: nētǝldōk (Nederweert) Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7
netmaag netmaag: nɛtmāx (Nederweert) De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b] I-11
neus neus: naas (Nederweert) neus [SGV (1914)] III-1-1
neus (spotnamen) fok: fok (Nederweert), gevel: geevel (Nederweert), gèèvel (Nederweert), snuit: snōēt (Nederweert) neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neusgaten neusgaten: naasgaater (Nederweert) neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1