e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht van bouw hol: hōl (Nederweert), schraag: sxrāx (Nederweert) De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a] I-9
slecht weer, hondenweer hondsweer: hongswaer (Nederweert), hóngswaer (Nederweert), hóngswae‧r (Nederweert, ... ), hóngswèèr (Nederweert), ruw (weer): enne ròwe (Nederweert), te nut: waer det te nöt es (Nederweert) slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] III-4-4
slechte drank bocht: Det lös ich neet mieër, det és bócht  bócht (Nederweert) slechte waar of drank III-2-3
slechtgehumeurd (zijn) de bokkenpruik op hebben: de bókkepruûk ophebbe (Nederweert), nies: niês (Nederweert), nīēs (Nederweert) gemelijk [SGV (1914)] || slechtgehumeurd || slechtgehumeurd zijn III-1-4
slechtvalk duivenstoter: doevestôêter (Nederweert) valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee slee: slee (Nederweert), Sub slieë.  sleej (Nederweert) slede [SGV (1914)] || Slee, slede. III-3-2
sleephout tuierstaak: tȳrstāk (Nederweert) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
slekken slekken: slɛkǝ (Nederweert) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren slenteren: slendere (Nederweert) slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2
slepen slepen: sleipe (Nederweert), slęi̯pǝ (Nederweert) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] I-2, III-1-2