21459 |
houden van |
houden van:
veul haojen (L288p Nederweert)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
22183 |
houtduif |
bosduif:
bosdoef (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
dikke duif:
dikke doef (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
houtduif:
houtdoef (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
bosduif || houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
26342 |
houten vloer |
planken aarde:
plaŋkǝn ē̜rt (L288p Nederweert)
|
Vloer bestaande uit door middel van messing en groef aan elkaar gedreven vloerdelen. Voor een houten vloer worden doorgaans evenwijdig aan de stralen van het hout gezaagde planken gebruikt. Op deze wijze wordt het kromtrekken van het hout zoveel mogelijk voorkomen. [N 54, 128; N 54, 129; S 41; monogr.]
II-9
|
19629 |
houtskool |
amelen:
ōͅmələ (L288p Nederweert),
ameren:
ōͅmərə (L288p Nederweert),
amerten:
ōͅmərtə (L288p Nederweert)
|
houtskool, nog smeulend bij vuurhaard
III-2-1
|
24170 |
houtsnip |
houtsnep:
(hout)snep (L288p Nederweert),
houtsnèp (L288p Nederweert)
|
houtsnip || houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
snip:
snup (L288p Nederweert),
snøpə (L288p Nederweert)
|
spaander (voor het maken van vuur) || stukjes spaander of wilgenhout om bv. de pijp aan te steken en daarmee lucifers te sparen. De snuppe hingen in een oude klomp of snuppeplenkske in de keuken naast de schoorsteen
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentjǝr (L288p Nederweert)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
29627 |
houweel |
aardhouw:
ęrt˱hǫu̯w (L288p Nederweert),
bik:
bek (L288p Nederweert)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gruuètsch (L288p Nederweert)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
pilarenbijter:
pelaerebiêter (L288p Nederweert)
|
schijnheielige
III-1-4
|